Niet massaal, maar wel divers

door Luit Staghouwer

.

Beste natuurliefhebber/-ster,

De foto’s in dit verslag maakte ik tijdens een tiental recente uitstapjes, meestal min of meer in de directe omgeving (incl. het Balloërveld). Vaak op stap betekent ook veel nawerk, daardoor verschijnt dit verslag iets later dan bedoeld. Onlangs ontdekte ik een nieuwe interessante locatie. Achter langs het clubhuis van de AsserRoeiClub is een deel van de snelfietsroute Assen-Groningen aangelegd. Langs het fietspad staan op dit moment veel bloemen prachtig te bloeien. Ik heb daar een paar keer met plezier enkele uren en niet geheel zonder succes gespeurd naar interessante insecten.

Dit zijn twee soorten kielwantsen. De wantsen van deze familie hebben in de lengterichting aan de onderkant van het lichaam, op het derde buiksegment een langgerekte naar voren gerichte doorn.
De meidoornkielwants (14-17 mm) is een forse wants die leeft op allerlei besdragende struiken en bomen. De wants wordt vaak op meidoorn, maar ook op lijsterbes en vogelkers aangetroffen. De volwassen wants overwintert en is het hele jaar te vinden, maar het meest in de maanden juni t/m oktober. De larven komen voor in mei-oktober.
De gewone kielwants (7-9 mm) heeft een rommelig, gevlekt uiterlijk met vaalgroene, bruine of roodbruine tinten en is in tegenstelling tot enkele andere kielwantsen nooit helder groen. De kleur verandert in de loop van het seizoen en de dieren worden donker roodbruin in de herfst. Overwintert als adult en na ei­afzet in het voorjaar kunnen de volwassen dieren van de nieuwe generatie vanaf de tweede helft van de zomer worden gevonden. Waarnemingen worden vooral van april tot oktober gedaan met een piek in juli en augustus.


Onderweg voor een blik op de kraanvogels bij het Gastersche Diep trok een heldergeel ‘vlekje’op een boomstam mijn aandacht. Het bleek inderdaad heksenboter, ook wel runbloem genoemd, een slijmzwam. Het bestaat uit een geel (zelden wit of crèmekleurig) plasmodium dat zich kan verplaatsen en daarbij een vaak glanzend kruipspoor achterlaat. Heksenboter voedt zich met micro-organismen. Het komt algemeen voor op dood hout.
Net als andere plasmodiale slijmzwammen heeft heksenboter een levenscyclus met verschillende stadia. Als spore wordt het gemakkelijk passief verplaatst, bijvoorbeeld door de wind en door insecten. De slijmzwam komt over de hele wereld algemeen voor en heeft namen als “Troll butter”, “Dog vomit slime” (Engels) en “Trollsmör” (Zweeds).
De volgende dag ging ik nog even terug. De zwam bleek intussen verdroogd en het mooie frisse geel was volledig verdwenen.

Het vrouwtje van de grote sigarenmaker / berkensigarenmaker / blauwe berkenbladroller (Byctiscus betulae) kan zich op vele soorten loofbomen voortplanten. In het voor- en najaar bouwt het vrouwtje (5-7 mm) haar bladwikkel van een heel blad. Voor elke rol bijt ze eerst een jong scheut aan de voet half door, zodat deze begint te verwelken. Bij kleinere bladeren gebruikt zij zelfs meerdere bladeren en rolt die over elkaar. Zodra de bladeren slap genoeg zijn rolt ze de bladeren op tot een sigaarvormige rol, in iedere bladwikkel worden tot 5 eieren gelegd. Meestal valt de rol vrij snel op de grond. De larven ontwikkelen zich in de rol, verlaten deze wanneer ze volgroeid zijn en kruipen in de grond voor de verpopping. Na ca 2 weken komt een nieuwe generatie kevers tevoorschijn.
De berkenbladroller (Deporaus betulae) is een zwarte, glanzende kever (3-5 mm) met een lange snuit. Het vrouwtje maakt in haar leven ca 15 bladrollen. Door heel precies aan een blad te knagen en die op te rollen maakt ze een mooi sigaartje. Hierin legt ze meestal 2-3 eitjes. De uitgekomen larven kunnen meteen van het blad gaan eten. Het blad verlept daardoor en valt op de grond. De larven vallen mee. Na ongeveer vier maanden zijn de larven volgroeid en kruipen in de bodem om zich te verpoppen. In het voorjaar komen ze als volwassen kevers uit de grond. Langs bosranden, in parken en tuinen. Voorjaar en zomer. De hangende sigaren in een berk, els of hazelaar zijn veel beter te vinden dan de kleine, onopvallende kevertjes.

Op een van mijn vele ‘fotosafari’s’ van de afgelopen paar weken zag ik tot twee keer toe iets merkwaardigs. In beide gevallen ging het om een eikenblindwants (in het nimfenstadium) die duidelijk bezig was ergens uit te kruipen. In eerste instantie denk je dan aan een vervelling, maar dan kruipt de wants uit de oude, herkenbare huid. Dat is hier niet het geval. Ik heb geen idee wat het wel is.
Een opvallende eigenschap van blindwantsen is het ontbreken van puntogen (ocelli), waarvan veel wantsen (niet alle) er twee of drie op de kop hebben. Een bijoog of puntoog (of ocellus, mv: ocelli) is een enkelvoudig oog dat bij talrijke diergroepen voorkomt. De naam is Latijn voor oogje.
Insecten hebben er in het basisplan van hun anatomie 3 op het voorhoofd, naast de samengestelde ogen (facetogen) waarmee de meeste soorten hun omgeving kunnen waarnemen. Hoewel ze licht en donker kunnen onderscheiden zijn de ocelli qua beeldvorming optisch zeer inferieur aan de samengestelde ogen. Het is niet bekend wat precies de functie van deze ocelli is.

Ook dit is een eikenblindwants. Niet de ‘gewone’, maar de gestreepte eikenblindwants (7-9 mm). De langwerpig-ovale wants is enigszins variabel van kleur. Het is een zeer algemene soort die vooral voorkomt op zomer- en wintereik. Ze zijn ook vaak te vinden op andere loofbomen, kruiden en af en toe op naaldhout. Het lichaam is geel tot roodbruin en heeft gele aders en donkere strepen op de vleugels. Soms zijn de vleugels helemaal zwart. Het karakteristieke kenmerk van de dieren is het geelbruine halsschild, met vlak voor de achterrand een donkere dwarsband en vier zwarte vlekken. Vanaf juni leggen de vrouwtjes hun eitjes in de vrouwelijke bloemknoppen van de eiken, die daardoor meestal afsterven. De larven zuigen voornamelijk aan de bloesems en vruchten van hun waardbomen. De volwassen dieren voeden zich hoofdzakelijk met bladluizen en de larven van andere insecten. Beide geslachten kunnen vliegen met volledig ontwikkelde vleugels en zijn vaak behoorlijk actief. De soort overwintert in het eistadium.

Er zijn meerdere soorten rietkevers, de lichaamskleur is meestal groen met een metaalachtige glans, die kan neigen naar paars tot goudgeel. Rietkevers behoren tot de bladkevers, een groep van kevers waarvan de meeste soorten van planten eten. Ook de larven zijn vrijwel altijd plantenetend. Bladkevers zijn meestal niet aan water gebonden, de rietkevers zijn hierop een uitzondering.
Rietkevers paren in de lente. Enige tijd later zet het vrouwtje haar eitjes af op waterplanten. In tegenstelling tot de volwassen kevers, die strikt landbewonend zijn, leven de larven onder water. Het ademhalingsapparaat van de larven heeft geen op een kieuw gelijkende werking om zuurstof uit het water te halen zoals andere insectenlarven. Ook een adembuis om atmosferische lucht te zuigen zoals deze veel voorkomt bij andere insectenlarven (rattenstaartlarven) ontbreekt. De larven hechten zich aan de buisjes in de vaatstelsels van de planten waarop ze leven om aan zuurstof te komen. Na enkele vervellingen zijn de larven voldoende ontwikkeld en vindt de verpopping plaats. De pop hecht zich eveneens aan een plantenstengel en wordt zo van zuurstof voorzien.
De gewone rietkever (links) zag ik bij Kampsheide, de liesgrasrietkever langs de Hunze. Het beeldherkenningssysteem was duidelijk, in beide gevallen 100% zekerheid. Ik zie geen duidelijk verschil en probeerde slim te zijn. Ik verwisselde de kevers van locatie, maar daar trapte het systeem niet in.

Na enkele uren speuren bij Kampsheide was het tijd voor een koffiepauze bij de Balloohoeve. Daar liggen langs de weg enkele boomstammen en nieuwsgierig wierp ik daar nog even een blik op. Tot mijn verrassing zat daar een grote wespenboktor op. In tegenstelling tot de kleine wespenboktor is de grotere soort vrij zeldzaam. De grote wespenboktor (8-20 mm) heeft een geel-zwarte wespentekening. Kop zwart met gele beharing. Sprieten en poten oranje. Halsschild met smalle gele voorband en, een meestal breed onderbroken, middenband. Dekschilden met variabel patroon van gele banden en vlekken. Biotoop: op stammen van staande eiken, houtstapels en eiken weidepalen in oud eikenbos. Vliegtijd: mei-augustus.
De larve ontwikkelt zich in loofhout. Vooral in eik en bij voorkeur in stammen die een winter buiten hebben gelegen. De larven vreten eerst onder de schors lange gangen en dringen daarna tot wel vijf centimeter diep in het hout. De verpopping volgt in het vroege voorjaar. De ontwikkeling duurt twee jaar.

Het icarusblauwtje is het algemeenste blauwtje in Nederland en komt voor op kruidenrijke graslanden en ruigten. De bovenkant van de vleugels is bij het mannetje blauw en bij het vrouwtje bruin. Sommige vrouwtjes hebben een sterke blauwe bestuiving, maar er komen ook zuiver bruine vrouwtjes voor. De franje is niet geblokt maar zuiver wit. Je herkent het icarusblauwtje aan de onderzijde van de vleugels, goed te zien wanneer de vlinder met de vleugels gesloten zit. Naast een zwart vlekkenpatroon zitten er dichtbij de vleugelrand ook oranje vlekjes. De vlekken op de onderkant van de voor- en de achtervleugel zijn even groot. De vlinder vliegt van begin mei tot begin oktober in twee, soms drie overlappende generaties. De rups is vrijwel het hele jaar door aanwezig. De soort overwintert als rups in de strooisellaag of laag tegen een stengel van de waardplant, vooral kleine klaver, rolklaver en hopklaver.

In ons land komen 46 soorten wespbijen voor. Sommige soorten lijken sterk op elkaar. Het zijn parasitaire bijen (koekoeksbijen), ze hoeven geen stuifmeelpollen te verzamelen. De daarvoor benodigde middelen (korfjes aan de achterpoten of extra beharing) ontbreken dan ook.
Vroeg in het voorjaar zag ik vaak de roodharige wespbij. Dit drietal zag ik onlangs. Linksboven de bleekvlekwespbij, linksonder de kortsprietwespbij. Helaas kon de wespbij rechts (2X) niet op naam worden gebracht. Ik kon kiezen uit vijf soorten, waarvan één zeldzaam, één vrij zeldzaam en één zeer zeldzaam. De namen verraden het al, de gewone wespbij en de gewone dubbeltand zijn algemeen voorkomende soorten. Het vrouwtje gewone wespbij legt haar eitjes in het nest van een viertal zandbijen, het vrouwtje gewone dubbeltand doet dat in het nest van weer drie andere zandbijen.

Naast fopwespen bestaan er ook fopblaaskoppen, het zijn beide zweefvliegen. Dit is een vrouwtje normale fopblaaskop (11-14 mm), het is een vrij zeldzame soort. In ons land is twee keer een kleine fopblaaskop aangetroffen (1978 en 1980), maar die soort kan in ons land waarschijnlijk (nog) niet overleven.
De normale fopblaaskop geldt als een kwaliteitsindicator voor bloemrijke open plekken en struwelen in loofbossen. Beide seksen zijn vaak op en rond struiken te vinden. Ze vliegen snel tussen de bladeren door en gebruiken zonnige bladeren als uitkijkpost. Ze vliegen ook wel tussen lage kruiden en bezoeken diverse bloemen. De normale fopblaaskop komt van april tot eind augustus voor op open plekken en struwelen in niet te jonge loofbossen, vaak op een droge, voedselarme grond. De vlieg is vaak op en rond struiken te vinden en bezoekt verschillende bloemen. De larven leven in uitvloeiend sap en met sap doordrenkte houtmolm van allerlei loofbomen. In Zuid-Europa is deze zweefvlieg vrij algemeen en waarschijnlijk is de soort met de opwarming van het klimaat aan een lichte opmars naar het noorden bezig.

Groetjes,

Luit