Op bekend terrein – vervolg

door Luit Staghouwer

.

Beste natuurliefhebber/-ster,

Dit is verslag is min of meer het vervolg op de vorige, maar er zijn ook een paar nieuwe waarnemingen in verwerkt. In de afgelopen week was ik weer regelmatig op het Balloërveld te vinden, maar ik heb ook weer eens gekeken op mijn oude stek aan de rand van Kampsheide. Tot mijn teleurstelling was daar de begroeiing langs het zandpad bijna volledig weggesnoeid, maar inmiddels is het daar ook al weer prachtig groen. Ach, er zijn zoveel mooie plekken waar interessante en steeds weer andere onderwerpen (vooral insecten) kunnen zitten. Je raakt nooit uitgekeken.   

In het vorige verslag schreef ik dat ik nog terug zou komen op de kortschildkevers. Dat doe ik dus bij deze. Het is een zeer omvangrijke familie van zeer kleine tot grote kevers, ze zijn in de regel opvallend langwerpig en hebben sterk verkorte dekschilden, die ten minste 4-5 segmenten van het achterlijf onbedekt laten. De vleugels zitten opgevouwen onder de dekschilden. In ons land zijn ruim 1000 soorten waargenomen.
Dit is de oeverkortschildkever of de gewone oeverkortschildkever (7,5-11 mm), ze lijken sprekend op elkaar. De volwassen insecten komen het meest voor in de lente en de vroege zomer op open en vochtige locaties, vooral langs oevers van meren, moerassen en beekjes. De meeste kevers vliegen in de herfst naar drogere gebieden om te overwinteren in pollen of in de grond onder puin enz. en migreren terug in het vroege voorjaar. De soort is dagactief en het zijn roofdieren die zich vooral voeden met kleine insecten. De hele levenscyclus kan vier tot tien jaar duren. Als ze worden bedreigd kunnen ze een bijtende vloeistof uitscheiden, dat huiduitslag kan veroorzaken bij contact met de huid. Bij het opvouwen van de vleugels kromt het insect zich (dat was in ieder geval zo bij mijn waarneming).

Op mooie dagen vliegen er steeds meer vlinders. Sommige soorten (bijvoorbeeld de citroenvlinder) zie je regelmatig, maar dit is mijn eerste en tot nu toe enige groentje. Het is een vrij schaarse standvlinder die lokaal voorkomt op de zandgronden. De laatste jaren breidt de soort zich enigszins uit naar het noorden. In het westen van het land wordt het groentje nauwelijks waargenomen. De soort vliegt van eind april tot half juli in één generatie. Rupsen zijn er van eind mei tot begin augustus. De verpopping vindt plaats in de strooisellaag, de soort overwintert als pop.

Dit is mijn tweede melkwitte zomervlinder. Een paar dagen eerder zag ik er ook al een op ongeveer de zelfde plek, maar die was waarschijnlijk iets verser. Verse vlinders hebben een bleekgroene kleur, die vrij snel verbleekt tot melkwit. De witte centrale dwarslijnen zijn vrij regelmatig waarbij de buitenste vrijwel recht verloopt. Het mannetje heeft fijn geveerde antennen; deze zijn relatief kort.
Vliegtijd en gedrag: Half april-half augustus in één, soms twee generaties; de tweede generatie is partieel. Deze vrij algemene nachtvlinder vliegt vooral bij het invallen van de schemering rond laag berkenstruweel of langs heggen. De vlinder komt vooral voor in de duinen en op de zandgronden in het binnenland. De heldergroene rups is te vinden in de periode mei-oktober. De soort overwintert als kleine groene pop tussen bladeren.

Toen ik probeerde een voor mij nieuwe blindwants te fotograferen kwam deze bessenschildwants mijn blikveld binnen. Zo zag ik hem nog niet eerder en dus ‘moest’ hij op de foto. De Engelsen noemen hem the sloe bug or hairy shieldbug (sleedoornwants of harige schildwants). De wants is inderdaad behaard, maar noch de larven, noch de adulten voeden zich met sleedoorn.

De afgelopen paar weken zag ik opvallend veel kniptorren. Sommige soorten zie je zeer regelmatig, andere zijn minder algemeen. Waarschijnlijk hebben veel kniptorren nog geen Nederlandse naam. Niet alle determinaties zijn voor 100% zeker, maar dit zouden achtereenvolgens zijn (van links naar rechts en van boven naar beneden): Athous subfuscus, Ectinus aterrimus, Athous haemorrhoidalis (Roodaarskniptor), Dalopius marginatus (Gerande kniptor), Prosternon tessellatum, Ampedus spec. en Ampedus sanguinolentus. De kniptor linksonder behoort tot het zelfde geslacht als de Ampedus sanguinolentus, maar binnen dat geslacht zijn nog een paar kniptorren met een min of meer gelijk uiterlijk.   

Niet alleen op enkele wilgenstruiken, maar ook op struiken in de buurt zag ik tientallen roodbruine kevertjes. Het is het rood struikhaantje, ook wel roodbruin wilgenhaantje genoemd. Het is vooral in oostelijk Nederland, op hogere zandgronden, een veel voorkomend kevertje (5,4-7 mm). Op de dekschilden zitten vaak zwarte vlekken, het aantal vlekken varieert. Ze zijn ovovivipaar, de eieren komen direct na het leggen uit. Maar vaak komen de eieren al in de kever uit, de larven worden dan op de waardplant afgezet. De volwassen kever overwintert. Inmiddels zag ik op meerdere wilgenblaadjes ook al groepjes zwarte larven.    

De eik wordt door veel insecten bezocht, o.a. door deze wat uiterlijk betreft opvallende snuitkevertjes. Het zijn de eikelboorder / kleine eikelboorder (Curculio glandium) en de eikengalboorder (Curculio villosus).
De eikelboorder (4-7 mm) heeft bolle oogjes en een superlange snuit. De snuit is bij de vrouwtjes even lang als het lichaam en bij de mannetjes is deze iets korter. Het vrouwtje boort in een onrijpe eikel een gaatje en legt minstens twee eitjes in de eikel. Na ongeveer twee weken komt de geelwitte larve uit het ei en voedt zich met het binnenste weefsel van de eikel. Nadat de eikel in de herfst op de grond is gevallen, boort de 9 tot 10 mm lange larve een gat naar buiten en graaft zich tot ongeveer 25 cm diepte in de grond. Na de winter verpopt de larve zich en in mei of juni komt de kever uit de pop.
Ook de eikengalboorder (Curculio villosus) heeft een lange snuit en bolle ogen. Het vrouwtje legt haar eitjes in de knopgallen die zijn veroorzaakt door de seksuele generatie van de aardappelgalwesp. De soort is dus afhankelijk van het werk van een andere parasiet. Dit is een voorbeeld van “secundair” gebruik van het gallichaam, door een ander organisme dan degene die de gal heeft veroorzaak. In de strijd om voedsel binnenin de gal wint de larve van de eikengalboorder en sterven de wespenlarven. Eenmaal volgroeit, verlaat de snuitkeverlarve de gal en verpopt in de grond. Na de winter kruipen de volwassen kevers uit de grond.
De snuitkeverfamilie ‘Curculionidea’ is de soortenrijkste familie van het dierenrijk (bijna vijftigduizend soorten). Zowel de larven als de volwassen dieren voeden zich uitsluitend met plantaardig voedsel. De kevers gebruiken hun snuit als boor, om de sappigste delen van hun voedselplant te kunnen bereiken. De vrouwtjes gebruiken hun snuit dus ook om gaten te maken, waarin ze hun eieren kunnen deponeren.

Ik heb waarschijnlijk al eerder vermeld dat ik opvallend veel zuringrandwantsen zie, soms wel een stuk of tien op een blad van de zuringplant. Het is een forse, tabaksbruine randwants (11-15 mm) die te herkennen is aan het bijna ronde achterlijf en de egaal gekleurde en aan de voorkant breed afgeronde schouders. Aan de voorkant van de kop zitten tussen de antennen twee doorns die elkaar met de punten bijna raken. Deze doorns komen bij geen enkele andere randwants voor. De zuringrandwants is te vinden in allerlei open en halfopen biotopen waar zuringplanten staan. Er is één generatie per jaar, de volwassen wants overwintert. Volwassen wantsen zijn er het hele jaar, maar er zijn twee pieken: april-juni (overwinteraars) en augustus-september (de nieuwe generatie).  

Ik had nog wel meer groepjes ‘actieve’ zuringrandwantsen kunnen fotograferen, maar ik vond het zo wel genoeg. Als ik deze foto een titel zou moeten geven, dan koos ik zeer waarschijnlijk voor “Een vreemde eend in de bijt”. Tot nu toe zie ik maar relatief weinig groene schildwantsen.

Krabspinnen danken hun naam aan de verlengde voorste twee paar poten die samen wat op scharen lijken. De spinnen bewegen vaak in schokjes en kunnen ook zijwaarts lopen. Als ze bewegen doen ze daarom sterk aan krabben denken! Het zijn geen actieve jagers maar ze maken gebruik van camouflagetechnieken. Ze kunnen hun lichaamskleur langzaam aanpassen. Ze blijven bewegingloos zitten totdat een achteloze prooi in de buurt komt. Met een giftige beet (niet giftig voor de mens) wordt de vangst gedood en daarna leeggezogen.
Bij het mannetje van de boskrabspin (4-5 mm) is het kopborststuk donkerbruin met twee gele strepen. Het achterlijf is wit met grijszwart getekend. De poten zijn in de eerste helft zwart, de tweede helft lichtbruin. Het vrouwtje is iets groter en haar achterlijf is dieprood en heeft een lichte bruinachtige bladtekening. De boskrabspin leeft in loofbossen.
Het vrouwtje van de moeraskrabspin (5-8 mm) heeft een snuitkever gevangen. Carapax lichtbruin met een brede bleke middenband met daarin een wat donkerdere wittig omlijnde driehoek die naar achteren toe in een punt uitloopt. Naast de middenband lopen twee donkere gemarmerde lengtebanden. Bij spinnen is de carapax de rugzijde van het kopborststuk (het lichaamsdeel dat uit de vergroeiing van kop en borststuk is ontstaan). De mannetjes (3-4 mm) zijn algemeen veel donkerder van kleur. De moeraskrabspin leeft hoofdzakelijk in moerassen vlak bij water en ook in de mos- en graslaag.



Zeer recent zag ik op het fluitenkruid meerdere vliegen die slachtoffer waren geworden van de schimmel Entomophthora muscae. De schimmel parasiteert vliegen en muggen en neemt de controle over het slachtoffer over. Alvorens het slachtoffer sterft, klimt het ‘gedwongen’ omhoog en spreidt het zijn vleugels. Zodra het slachtoffer dood is, barst de schimmel uit het karkas en kunnen de conidia (sporen) zich optimaal verspreiden.

Groetjes,

Luit