Volwassen kevers met een bandenpatroon
De meikever heeft een schild met lengteribbels, de coloradokever andersgekleurde lengtestrepen en de gedeukte gouden tor heeft lichter gekleurde dwarsbandjes. Er zijn echter nog een paar kevers met een gebandeerd schild, zoals o.a. de nu te bespreken penseelkever, een doodgraver en een zandloopkeversoort. Daarenboven kan men een dergelijk patroon bij veel meer keversoorten zien, zoals bij o.a. de mierkever, bijenwolf, langsprietkevers, smalboktorren, bladhaantjes en dennensnuiters. Biologisch zou een dergelijk patroon een voordeel moeten kunnen opleveren. Men denkt aan mimicry (nabootsing) van wespen, wat gunstig zou zijn voor mogelijke predatoren.
De penseelkever is net als de meeste andere kevers een herbivoor, doodgravers en zandloopkevers echter zijn carnivoren.
De penseelkever (Trichius fasciatus)
Dit is een insect uit de familie bladsprietkevers, waarvan de larven zich bevinden in dood hout. De kevers zijn ongeveer 9 – 12 mm groot en hebben een behaard lichaam. De dekschilden zijn geel met in het midden drie onderbroken, zwarte dwarsstrepen. Er zouden veel variëteiten in de tekening van de dekschilden voorkomen, onder andere geheel zwarte exemplaren. Men kent in Duitsland drie ondersoorten; in Nederland twee, namelijk behalve T. fasciatus ook T. zonatus, waarbij de bovenste zwarte dwarsstrepen één band vormen.
Door de kleur en tekening lijkt de penseelkever op een bij of wesp. In combinatie met de beharing van het borststuk worden potentiële predatoren misleid. De beharing zorgt ook voor de overdracht van stuifmeel, waardoor deze kever een rol speelt in de bestuiving van bloemen.
De penseelkever komt voor op plekken in open bos, in bergachtige streken maar ook in Oost-, Midden- en Zuid-Nederland en in België. Plaatselijk is deze keversoort niet zeldzaam. De penseelkever eet de zachtere delen van planten, bij voorkeur witte bloemen o.a. van schermbloemigen. Ook van andere planten wordt aan de bloemen gegeten, zoals van meidoorn, margriet en liguster.
De doodgraver
Doodgravers (Nicrophorus-soorten) vormen een geslacht binnen de familie aaskevers. De soorten binnen dit geslacht kennen een bijzondere vorm van broedzorg (zie verderop in dit overzichtje).
Het zijn vrij grote, 10–35 mm lange kevers. Ze zijn glanzend zwart met soms een helder oranje tekening op de rug. De buik kan vrij uitgebreid behaard zijn, wat ook aan de rugkant tot de mogelijkheden behoort. Ze hebben een grote kop met grote ogen. Het halsschild heeft een aantal bobbels en een platte rand. De dekschilden bedekken het achterlijf niet geheel, er blijven 3 achterlijfssegmenten onbedekt.
De kevers zouden kunnen tsjirpen door kammen op de dekschild-achterrand en een dubbele rij getande ribbels op de 5e tergiet (rugplaat) tegen elkaar te wrijven. De antennes zijn kort en hebben een knots die uit vier geledingen bestaat. Mannetjes hebben duidelijk bredere voortarsen dan de vrouwtjes (Wikipedia).
De doodgraverkevers zijn carnivoor en eten voornamelijk maden van vliegen die men aantreft op aas, dat ook zelf kan dienen als voedingsbron voor de kever. Voor de larven wordt met name juist dat aas gebruikt. Bij het vinden van een klein kadaver (muis, vogeltje) wordt de bodem beoordeeld en het lijkje zo nodig verplaatst en ingegraven door de aarde eronder weg te duwen. Komt er een tweede kever op het aas af dan wordt er samengewerkt, als het er een van het andere geslacht is, anders wordt er gevochten. Het aas wordt ook verdedigd tegenover andere soorten kevers.
De doodgraver kent een bijzondere broedzorg. De eigenlijke paring vindt ondergronds plaats. Hierna wordt een opening in het aas gemaakt waar verteringssappen in worden opgegeven. Eitjes worden in een gang afgezet die van de aasbal wegloopt. Het vrouwtje blijft bij de eitjes tot ze uitkomen en lokt de larven door te tsjirpen. Daarop worden de larven door de vrouwelijke kever gevoerd. De verpopping van de larven vindt reeds na zeven dagen plaats. Ze groeien dus zeer snel, want het is geen kleine kever.
De wetenschappelijke naam van deze kevers verwijst naar het Griekse nekrophoros (lijkdrager). Volgens een bericht in Wikipedia schreef de naamgever van het geslacht, Johann Christian Fabricius, in de protoloog (= eerste publicatie van de wetenschappelijke naam) in 1775 herhaaldelijk Nicrophorus, met een i in plaats van de verwachte e. Doordat hij dat meermaals deed, kon het niet als een zetfout worden afgedaan. Carl Peter Thunberg ‘verbeterde’ de naam in 1789 in Necrophorus. Hoewel ook Fabricius later de naam van het geslacht wel als Necrophorus spelde, is volgens de nomenclatuurregels de spelling in de protoloog maatgevend en daarom is Nicrophorus de correcte naam. In de literatuur komt het ongeldige Necrophorus echter ook vaak voor.
Er zijn in Nederland acht soorten doodgravers gevonden, waarvan er echter vijf zeldzaam zijn of zelfs als in Nederland uitgestorven moeten worden beschouwd. Het meest kans heeft men op:
- Nicrophorus vespillo, de krompootdoodgraver (algemeen, zie foto). Deze heeft oranje antenne-uiteinden, een oranje achtervlek die tot aan de middennaad doorloopt, en sterk naar binnen gebogen achtertibiae.
- Nicrophorus humator (algemeen). Zelfde lichaamsbouw maar geheel zwart, met uitzondering van oranje antenneknotsen.
- Nicrophorus vespilloides (tamelijk algemeen), de gewone doodgraver. Herkenbaar aan de geheel zwarte antennen en de niet tot aan de dekschildnaad doorlopende achterste oranje vlek.
Op doodgravers kan men vrij regelmatig mijten tegenkomen, op zoek naar kadavers om zich voort te planten. De mijtlarven consumeren op de kadavers vliegeneieren en maden en zijn dus potentiële voedselconcurrenten van de keverlarven.
Zandloopkevers
De laatste thans te bespreken gebandeerde kever is de basterdzandloopkever (Cicindela hybrida), een ongenadige rover, waarvan ook de larven met grote kaken, vergelijkbaar met de mierenleeuw, vanuit een tunnel in het zand levende prooien vangen en verorberen. Het is een dier dat men in een zandige omgeving, bijvoorbeeld op de heide, kan zien rondrennen op zoek naar eten.
Zandloopkevers (Cicindelinae), ook wel zandkevers of zandroofkevers genoemd, zijn een groep van kevers die als onderfamilie in de familie van de loopkevers (Carabidae) worden geplaatst. Het zijn kevers die als groep verschillende kleuren kunnen hebben, bijvoorbeeld donkergrijs of groen (en buiten ons land blauw en rood). Ze komen met een groot aantal soorten over vrijwel de gehele wereld voor. De meeste hiervan hebben lange, sprieterige poten, waarmee ze snel kunnen rennen, en grote ogen, waarmee ze goed kunnen zien. Ook het voor insecten zeer actieve gedrag, waarbij de kever zich snellopend dan wel vliegend voortbeweegt, is karakteristiek voor de zandloopkevers. De kaken zijn in de regel erg groot, sikkelvormig en aan de binnenzijde getand. Ze vallen dikwijls op door een lichtere kleur. In België en Nederland zijn vijf soorten zandloopkevers bekend: de basterd-, groene-, strand-, bos- en Duitse (ook een groene) zandloopkever.
Vrijwel alle zandloopkevers hebben een enigszins langwerpige lichaamsvorm maar verder een typisch keverachtige bouw. Het halsschild is bij de zandloopkevers altijd smaller dan de breedte van de dekschilden. Onder de dekschilden zijn de achtervleugels gelegen, dit zijn de vleugels waarmee gevlogen wordt. De vleugeladerstructuur kan verschillen tussen soorten, waardoor ze te onderscheiden zijn. Als de kever niet vliegt worden de achtervleugels onder de voorvleugels gevouwen, het oppervlak van de achtervleugels is echter veel groter dan dat van de voorvleugels waardoor ze drie keer gevouwen moeten worden.
Net als alle andere insecten hebben zandloopkevers drie paar poten. Door de sterk verlengde tarsi (= laatste segmenten van een poot of palp) hiervan heeft de kever lange poten en kan hij ook bijzonder snel rennen. De kop draagt grote, bolvormige ogen, waardoor de kop breder is dan het halsschild. De kevers hebben twee antennes, die korter zijn dan het lichaam. De antennes zijn draadvormig en hebben geen verdikkingen. De uiteinden ervan zijn naar beneden gebogen. Aan de voorzijde van de kop zijn bovendien grote kaken aanwezig.
De zandloopkevers zijn vaak in één oogopslag te herkennen aan de kleur in combinatie met de vlekken en de lichaamsvorm. De grote ogen en middellange antennes zijn kenmerkend voor de meeste soorten. Ze vormen een van de weinige insectengroepen die een sterk variabele tekening op de dekschilden kunnen hebben, die per individu kan verschillen. Deze vlekken zijn echter kenmerkend voor de species, omdat ze steeds een bepaald patroon volgen. Vaak zijn de vlekken S-vormig gekromd. Op de dekschilden hebben de diertjes bovendien vaak nog rijen putjes, richeltjes of groefjes, die per soort kunnen verschillen.
De larve is wormachtig en heeft drie paar kleine pootjes aan de voorzijde van het lichaam, het uiterlijk wordt gekenmerkt door een zeer grote kop. Het lichaam van de larve is voorzien van lange, dikke en borstelachtige haren maar van een dichte beharing is geen sprake. Met deze haren kan het diertje zich vastzetten in zijn hol, wat van pas komt als het een grote prooi gegrepen heeft. Deze wordt het hol ingetrokken en daar geconsumeerd, waarna de resten naar buiten worden gewerkt.
De zandloopkevers zijn actieve diertjes, die tamelijk goed opvallen, behalve als ze stilzitten. Het zijn levendige, snel rennende kevers die bij benadering snel opvliegen en dan een paar meter verderop weer neerstrijken. Ze zijn erg schuw en laten zich niet gemakkelijk vangen. Sommige soorten rennen liever snel weg dan dat ze vliegen.
Een laatste kenmerkende eigenschap van zandloopkevers is dat ze alleen actief zijn bij zonnig weer. Zodra het bewolkt wordt trekken de dieren zich terug in een schuilplaats of een zelf gegraven holletje. De volwassen exemplaren schuilen ’s nachts in spleten, onder stenen of door een tunneltje te graven.
(Dit artikel is ook gepubliceerd in De Grote Raletaar 2021-3.)