Zoektocht naar geluk

door Luit Staghouwer

.

Beste natuurliefhebber/-ster,

De titel lijkt op die van een doorsnee streekroman, maar zo is het niet bedoeld. Regelmatig word ik tijdens mijn speurtochten aangesproken door voorbijgangers en bijna altijd vraagt men hoe het gaat met de insecten. Helaas kan ik daar niet positief op reageren. Soms lijkt het nog een beetje mee te vallen, maar op de meeste dagen zie ik verontrustend weinig insecten. Het is steeds weer een zoektocht, maar met een beetje geluk vind ik dan toch nog enkele interessante onderwerpen. En als je dan maar vaak genoeg op zoek gaat, dan levert dat toch weer voldoende materiaal op voor een verslag. De foto’s werden gemaakt op het Balloërveld, bij Kampsheide en in de Hortus.

Op een brugleuning in de Hortus zat dit vrouwtje grijze runderdaas. Met dazen ben ik altijd een beetje extra voorzichtig, maar dit vrouwtje had totaal geen belangstelling voor mij. Dat is niet zo vreemd, want deze grote daas (17-21 mm) zuigt hoofdzakelijk bloed bij runderen en paarden. Het vrouwtje heeft scherpe monddelen om bloed te zuigen. Bloed is nodig voor de aanmaak van de eitjes. Het mannetje heeft geen snijdende monddelen en de ogen raken elkaar boven op de kop. Deze vlieg heeft een vrij puntig achterlijf met driehoekige, lichte vlekken. Het borststuk en het achterlijf zijn grijs-zwart gekleurd. De grijze runderdaas is vaak zonnend op muren of boomstammen te zien. De vliegtijd valt tussen juni en augustus.

De sint-jacobsvlinder en de sint-jansvlinder worden vaak met elkaar verward. Het zijn beide dagactieve nachtvlinders en van beide zijn de basiskleuren zwart en rood, maar toch zijn het heel verschillende vlinders met eigen kenmerken, waardoor ze goed te onderscheiden zijn. De sint-jakobsvlinder heeft een kleine rode vlek en een rode streep op de donkere vleugels. De achtervleugel, die je pas ziet als de vlinder gaat vliegen, is ook fel rood. Vliegtijd: juni-juli.
De grondkleur van de sint-jansvlinder is ook zwart, maar deze vlinder heeft 6 opvallende rode stippen op de vleugels. De achtervleugel valt veel minder op dan bij de sint-jakobsvlinder. De sint-jansvlinder is een echte zomervlinder, met een piek in juli en begin augustus.

Zoals gewoonlijk heb ik ook weer een blik geworpen op de onderkant van tientallen (honderden) bladeren. Met een beetje geluk zie je dan iets interessants zoals bijvoorbeeld deze vijf vervellingshuidjes van (zeer waarschijnlijk) larven van een bladwesp. De larven (basterdrupsen) zijn ongeveer van april tot oktober te vinden, vooral in mei, juni en in augustus-september. Sommige soorten leven min of meer gezellig: jonge tot halfwas exemplaren zitten op een of enkele bladeren tezamen en nemen daaruit happen. Een klein aantal mineert in bladeren of stengels, of leeft in gallen of in hout. Het leven van een plantenwesp begint als ei, daaruit komt de larve en deze raakt na ongeveer vier vervellingen volgroeid. In de meeste gevallen verlaat deze larve de plant om in de grond af te dalen en daar een cocon te spinnen. Dit is het modale levenspatroon. Veel soorten hebben maar een generatie per jaar (univoltien), terwijl andere multivoltien zijn.

Het heideblauwtje komt alleen voor op droge en vochtige heidevelden. Het mannetje is op de bovenkant helderblauw met een brede zwarte band langs de vleugelrand. Het vrouwtje is bruin aan de bovenkant. De onderzijde van de vleugels heeft stippen en een opvallende oranje band. De soort heeft één generatie per jaar en vliegt van begin juni tot midden september, met een piek in juli. De wijfjes zetten de eitjes afzonderlijk af, laag op de houtige stengels van struikhei. De overwintering gebeurt als ei. De rupsen (half maart-half juni) voeden zich met bloemknoppen, jonge bladeren of scheuten van de waardplant. Sommige rupsen worden meegenomen door mieren en verpoppen zich in het mierennest. Rupsen die niet door mieren worden meegenomen verpoppen zich in de grond. Vaak gebruikte nectarplanten zijn gewone dophei en struikhei. De vlinders zijn honkvast.

Veel insecten die een nest in het zand graven ‘schoppen’ het zand naar buiten. Deze graafwesp doet het anders. Het te verwijderen zand wordt onder het lichaam weggedragen en op enige afstand van het nest gedeponeerd. De zilveren of viltige spieswesp heeft een opvallende ‘zilveren’ beharing. Het achterlijf heeft een witte tot bleekgele tekening. Lengte mannetje 5,5-6 mm, vrouwtje 8-10 mm. Spieswespen hebben een lange, naar achteren gerichte doorn op het middensegment van het borststuk (ik neem aan dat alleen de vrouwtjes een doorn hebben). De prooien (viltvliegen) worden met een steek verlamd en aan de angel gespiest (hoe zou de wesp dat doen?) en zo door de lucht naar het nest vervoerd. Het nest wordt, vaak groepsgewijs, gemaakt in mul zand. Vliegperiode: juni-augustus.

Dit vind ik geluk hebben. Op de onderkant van een van de honderden bladeren kroop juist deze larve van het elzenhaantje uit de oude huid (het externe skelet). Het nog verse ‘omhulsel’ van de larve moet nog op kleur komen en vormt een groot contrast met de oude huid. En als het dan ook nog lukt om dat op een fatsoenlijke manier te fotograferen, dan ben ik dik tevreden.
Op diverse sites las ik dat het vrouwtje van het elzenhaantje tot 900 oranje eitjes op de onderkant van bladeren legt. Na 5 tot 14 dagen komen daaruit olijfgroene, later zwart wordende, keverlarven. Drie weken later (vanaf juli) gaan de larven zich verpoppen op de grond onder afgestorven plantenresten. Over het vervellen heb ik tot mijn verbazing niets gelezen.

Dit is een van de acht soorten knoopwespen die in ons land voorkomen. Ze hebben een karakteristieke, sterk ingesnoerd achterlijf met een kort, knoopvormig eerste achterlijfssegment. Ze hebben meestal duidelijke gele of bleke banden. Bij verstoring richten deze wespen hun vleugels op. Knoopwespen horen tot de familie van de graafwespen (een familie met in ons land ruim 160 soorten). De meeste knoopwespen gebruiken de larven van kevers als prooi voor hun nakomelingen. Daarnaast zijn er soorten, die bijen als prooi gebruiken.

De lissenboorder (lissensnuitkever) is een klein kevertje (4-5 mm). Bij ons bijna altijd zwart aan de bovenzijde, met bijna vooraan op de dekschilden een duidelijke witte stip. De kever leeft van plantensappen van o.a. gele lis, baardiris en blauwe lis. Ze zuigt deze op middels de lange, gebogen snuit. Er is één generatie per jaar, maar de kever is lang te zien, want ze worden tot wel 12 maand oud. De eerste 7 tot 8 maanden leven de volwassen kevers in winterrust. In mei komen ze tevoorschijn. Ze eten van de waardplanten in de buurt en er wordt gepaard. Direct na de bloei van de lissen beginnen de vrouwtjes in juli met het leggen van de eitjes bij de vruchtbeginselen. Na het uitkomen vreet de larve een gaatje in de zich ontwikkelende vrucht en kruipt naar binnen. In augustus en september verlaat de nieuwe generatie de vruchtdoos en zoekt een plekje om te overwinteren, meestal in bladafval.

Zeefwespen zijn middelgrote tot grote, zwarte graafwespen met gele tekening op het achterlijf en meestal ook op het borststuk. De mannetjes hebben ronde plaatjes aan de voorpoten, die door een loep gezien dicht bespikkeld zijn. De plaatjes lijken op zeefjes, maar de spikkels zijn deukjes, geen gaatjes. Met die voorpoten houden ze een vrouwtje vast tijdens de paring. Dat is overigens de enige taak voor die mannen. Zeefwespen zijn echte zomerdieren, vaak te vinden op schermbloemen. Ze nestelen meestal in de grond, prooien bestaan uit vliegen. Als de cel van de zeefwesp vol is, legt het vrouwtje er een ei bij en sluit de cel af. Dat ei komt na een paar dagen uit en de larve eet de aanwezige vliegen op. Ze is daar een kleine twee weken mee bezig. In die  weken vervelt ze een paar keer. Waarschijnlijk overwintert ze na de laatste vervelling als prepop of rustlarve. In het voorjaar verpopt ze dan en aan het begin van de zomer komt de nieuwe zeefwesp weer boven de grond. Het grootste deel van hun leven zitten de zeefwespen verborgen onder de grond. Er is één generatie per jaar. Bij ons komen drie soorten voor: de kleine zeefwesp (links en midden), de bleke zeefwesp (rechts) en de grote zeefwesp.

Ook in de Hortus zag ik maar weinig insecten. Misschien was het ook toen te warm? Na uitgebreid gespeurd te hebben in de Laarmantuin en iets minder intensief in de Rotstuin keek ik nog even elders. Op een ‘in het wild’ groeiende braam ontdekte ik een aantal minuscule jonge zuringrandwantsen. Steeds weer verbaas ik me over de wanverhouding tussen antennen en lichaam. Bij de volwassen wants is de verhouding aanzienlijk meer in evenwicht.

Op een al even ‘succesvolle’ dag op het Balloërveld had ik het geluk dat ik tegen het eind van mijn speurtocht deze vlinders zag. Volgens het beeldherkenningssysteem is het de bruine metaalvlinder (rhagades pruni). Maar gelet op de kleur lijkt de metaalvlinder (adscita statices) meer voor de hand te liggen. Ik had het geluk dat het vrouwtje even rustig ging zitten. Ik kon haar van beide kanten fotograferen. Het tweede exemplaar streek neer op een heidestruik, maar was al snel weer verdwenen. Ik had nog net tijd voor één foto. Aan de licht geveerde antennen is te zien dat het een mannetje is.
De bruine metaalvlinder is een dagactieve nachtvlinder en komt vooral voor op heiden, maar heeft een verborgen levenswijze, waardoor hij weinig wordt gezien. Vliegtijd: Half juni-begin augustus in één generatie.
Ook de metaalvlinder is een dagactieve nachtvlinder. Deze vlinder komt voor in open biotopen zoals vochtige graslanden, blauwgraslanden, kalkgraslanden, heiden, duinen, brede bospaden en open plekken in het bos; ook moerassige terreinen. Vliegtijd: Half mei-begin augustus in één generatie.

Groetjes,

Luit